10 mei 2017

Te vroeg (column)

Het is druk op de parking van de supermarkt. Ik heb een eerste rondje gereden, als ik een auto zie vertrekken. Terwijl ik wacht en pink, komt er een andere wagen aan. De chauffeur ziet me maar pikt vlug de parkeerplaats in. Verbaasd kijk ik hem na terwijl hij naar het hok met de winkelkarretjes loopt. Hij heeft geen kin en een wijkend voorhoofd, zijn hele gezicht hangt op aan een grote, puntige neus. Alsof zijn reukorgaan hem door het leven trekt. Plots word ik overvallen door een buitenproportionele woede. Ik rijd naar hem toe, parkeer mijn auto zo dat hij het hok niet uitkan en open mijn raampje. “Meneer!”, zeg ik, terwijl ik normaal zelden boos word en nauwelijks voor mezelf kan opkomen. “U heeft mij daarnet gezien en toch hebt u mijn parkeerplaats gepikt!” Hij kijkt me betrapt aan, rolt vervolgens met zijn ogen en slaakt een ongeïnteresseerde zucht. “Ik vind dat onbeleefd”, voeg ik eraan toe en besef hoe machteloos ik sta. Wat kan ik doen? Die vent in het karretjeshok gijzelen? Dus rijd ik verder, op zoek naar een nieuw plaatsje.
In de supermarkt werpt zijn neus een schaduw over de pakken toiletpapier. Ik krijg zin om de man een loer te draaien. Om in de afdeling toiletartikelen tubes glijmiddel en pakjes vrouwenpanty’s mee te grissen en die in zijn kar te leggen. Om de boodschappen die hij kiest, stiekem weer in de rekken te zetten. Even fantaseer ik over hem klemrijden in de koelcel, waar het moeilijk aanschuiven is bij de sinaasappels en asperges. Maar dan stel ik mezelf de vraag: “Wil je in deze energie van woede en rancune blijven hangen? Gaat dat de pijn over de dood van je vader en je grootmoeder wegnemen?” De man kijkt op, ziet me en vlucht met datzelfde betrapte gezicht de rayon met babyspullen in. “Pampers!”, denk ik nog, “Die kan ik ook in zijn kar leggen.”
 In plaats daarvan doe ik braaf mijn boodschappen. Als ik bij het wegrijden moet remmen omdat hij naar zijn wagen oversteekt, weersta ik de kinderachtige reflex te ontkoppelen en het gaspedaal dreigend diep in de drukken. Thuis merkt mijn vriend droogjes op: “Je had ook een appel in zijn uitlaat kunnen proppen.”
’s Avonds gaan mijn vriend en ik naar een verjaardagsfeest van vrienden. Er hangen glinsterende slierten boven de dansvloer. Ik heb een glitterjurk met een diep decolleté aan, ben vastbesloten me te amuseren en de andere genodigden ervan te overtuigen dat ik heus niet eng ben omdat ik verdriet heb. In plaats daarvan beland ik al vlug op een barkruk en staar voor me uit. Ik merk dat veel feestgangers op jacht zijn naar liefde of lust, en op die golflengte kan ik me niet aansluiten. Dat ik geen alcohol meer mag sinds er een bepaald syndroom bij me is vastgesteld, helpt ook niet. Het contrast tussen mijn murwe hart en de vrolijke feestvierders is groot. Een kennis condoleert me met mijn vader en mijn ogen schieten vol. Een vrouw zegt dat het goed gaat en vraagt hoe het met mij is, ik antwoord “ça va” maar weet niet welke koetjes en kalfjes eraan kunnen geloven. Ze vlucht voor mijn stilzwijgen terwijl de dj een oosterse dansplaat oplegt. Mijn vriend ziet hoe ongemakkelijk ik me voel en biedt aan naar huis te gaan. Onderweg naar de auto slaat hij zijn arm om mijn middel en zegt: “Ach, het is gewoon nog te vroeg.”

('Te vroeg' verscheen in Het Nieuwsblad Magazine op 06/05/2017)