02 april 2017

Flor Hermans (bis)

Flor sprak niet enkel in de overtreffende trap, hij was een vleesgeworden superlatief. Niets was hij een beetje. Hij was alles héél. Heel getalenteerd, heel grappig, heel gesloten, heel kritisch, en ga zo maar door. Zo iemand kennen, is nooit vrijblijvend. Dat weten jullie allemaal.

Zoals sommigen van jullie ook weten, waren er periodes waarin mijn vader en ik elkaar vaak zagen en waarin we geen contact hadden. Ongeacht die hindernissen hield ik van hem. Een kind blijft een kind. Een vader blijft een vader. Dat wil helaas niet zeggen dat het altijd even soepel verloopt.

Onze grootste gemeenschappelijke deler was ongetwijfeld onze grootste liefde: de schoonheid. In mijn ogen, en wellicht ook in die van jullie, was mijn vader een toegewijde dienaar van al wat mooi is, van al wat ontroert.
Hij was zo geraffineerd en intens gevoelig, hij had zulk een ontwikkeld oog voor kwaliteit, kleur, compositie en detail. Dat uitte zich in zijn werken en vioolspel, in zijn kennis van alle vormen van kunst. Maar ook in zijn bewondering voor mooie meisjes. In zijn vriendschappen, zijn woordkeuze, zijn prachtige sjaals, zijn handschrift, zijn humor, zijn lavendelzeep. Zelfs in zijn solide doch elegante vrouwenfiets.

Al wat hij lelijk vond leek mijn vader resoluut en consequent te willen buitensluiten, opdat het mooie er niet door zou worden aangetast.

Toen kwam de dag waarop ik hem een zeer lelijke gebeurtenis toevertrouwde, iets wat ik als klein kind heb meegemaakt. Hij wilde er niet van weten omdat dit zijn fraaie beeld van mij, opgroeiend in een huisje te midden van de natuur, bezoedelde.
Maar hoe meer die lelijke gebeurtenis mijn aandacht vroeg, hoe meer die zelfs mijn leven ging bepalen, hoe moeilijker ik het vond om me samen met mijn vader enkel op het mooie te focussen. Ik ervoer zijn toewijding aan het verhevene, het nobele, plots als een beperking, als de dictatuur van de schoonheid. Voor mij bestaat de schoonheid niet zonder zijn tegenpool.

Tijdens onze laatste gesprekken in het rusthuis in de Vredestraat, kwam het thema schoonheid opnieuw aan bod. Ik hield zijn hand in de mijne en hij sprak voorzichtig: “Ik heb nagedacht… ook al leeft ge in een klein huis in de natuur, met een wilgje in de tuin, hoe schoon het daar ook is, ik begrijp nu… ook daar kunt ge heel verdrietig zijn.”

We speelden het onbenoemde spel dat we vroeger speelden: dan bekeken we een schilderij dat we prachtig vonden en duidden om ter snelst het belangrijkste stuk aan: die ene toets die niet mocht ontbreken, die ene kleur die al de andere meer intensiteit gaf, die diagonaal die het tot leven bracht, die schaduw of lichtvlek die zo cruciaal was dat het ons een plezierig pijn bezorgde. Vaak liet mijn vader me winnen – ik denk niet dat hij trager was dan ik, maar dat hij ervan genoot om te ontdekken dat we hetzelfde zagen.
De laatste keer dat we dit spel speelden, was met een indrukwekkend werk van Tom Liekens. Ik had een foto meegebracht van diens grote schilderij vol eksters en met een bevende vinger ging mijn vader op zoek naar het belangrijkste puzzelstuk. Dit keer liet ik hem winnen.

Tijdens een ander gesprek legde mijn vader me uit waarom hij geen mooie voorwerpen in zijn lelijke kamer wilde. Hij zei dat hij er zelfs geen elegante kopjes wilde, geen smakelijk eten, niet één van zijn violen. Het contrast zou te groot zijn, het zou hem te veel pijn doen. Daarom bracht ik hem thee in een alledaagse plastieken thermos, met glaasjes uit de Blokker. Dan wilde hij er wel van drinken. “Dat is een zeer bijzondere, Japanse thee”, sprak hij zacht. Ik antwoordde eerlijk dat het Lipton uit de Colruyt was maar dat wilde hij niet horen.

Na ons theeritueel biechtte ik hem op dat ik in mijn eigen huis wel een compromis heb gesloten. Dat daar mooie voorwerpen naast praktische spullen staan, dat een fragiel decor niet mogelijk is omdat ik er met een grote man samenleef die al eens iets omstoot. “Misschien”, zei mijn vader toen nadenkend, alsof hij de woorden voor de eerste keer proefde, “Misschien is dat wel ware schoonheid, dat ge het lelijke én het gewone, met het schone kunt verenigen.”

Niet veel later verhuisde mijn vader naar zijn kamer in het zorgcentrum in de Hemelstraat, waarnaar hij toch enkele mooie bezittingen liet komen, en hij stuurde me een sms: “We hebben het dan toch ingericht, ik ben benieuwd wat ge ervan denkt.”

Toen kwam die laatste, onverwachte dag in het ziekenhuis. Ik liep zijn kamer binnen, boog me over hem heen en zei dat ik er was. Moeizaam bracht hij met zijn laatste kracht enkele klanken uit. Ik antwoordde dat hij niet hoefde te spreken maar vastbesloten herhaalde hij ze toch. Ditmaal verstond ik hem. Hij zei: “Ik hou van jou.” Het was de eerste keer. En ik antwoordde, met heel mijn hart: “Ik hou ook van jou, ik heb altijd van je gehouden, wij hebben altijd van elkaar gehouden.” En ik kuste zijn wangen en zijn voorhoofd, en een traan rolde uit zijn ooghoek langs zijn slaap op het kussen.

Daarna zaten Reinhilde en ik uren aan zijn zij. Zij hield zijn rechterhand vast, ik zijn linker. Hij was nog steeds een hele knappe man. In dat steriele ziekenhuisbed, met al die slangen, al dat plastic. De muren achter hem hadden een aftandse kleur bordeaux en zalmroze, er hing een treurige, verslenste Jezus boven de deur, het raam keek uit op een container vol met afval.
Hier lag mijn vader, die zijn hele leven aan de schoonheid had gewijd, die zich steeds had omringd met de mooiste, sierlijkste voorwerpen, te midden van zo veel lelijkheid.
Maar ook wij zaten daar. Twee van de vele vrouwen die van hem hielden. En we betten zijn lippen en slapen, we zeiden lieve dingen, we streelden zijn handen en voorhoofd. Ik geloof dat hij toen wist wat ook ik nooit meer zal vergeten: dàt was de puurste vorm van schoonheid, die alle andere vormen overstijgt. Dat was de liefde.

Tijdens een van onze laatste gesprekken, vertelde mijn vader me over een tekst die hij zelf had geschreven, die in een boek van Demian was verschenen en waarop hij stiekem heel fier was. Uitvoerig en beeldend beschreef hij me de kinderherinnering die daarin voorkomt. Graag wil ik die tekst nu aan jullie voorlezen. Of beter gezegd: mijn stem aan Flor lenen, opdat hij het laatste woord heeft.

(Deze tekst las ik voor op zijn begrafenisplechtigheid op 1 april 2017)