10 april 2017

PAPIERTJE

Als een aangespoelde drenkeling slaapt mijn grootmoeder in het ziekenhuisbed. Op een spierwit strand met golven van katoen, de handen rond een onzichtbaar stuk wrakhout geklemd. Haar grijze haren waaieren los over het kussen, haar mond is een zwart gat. Niet de zon maar een tl-buis beschijnt haar perkamenten huid. En het zijn geen torenhoge meeuwen die in de verte krijten, het is haar adem die zo piept.

Mijn moeder zet wat eten in de ijskast, ik de bloemen in het water. We nemen plaats achter het nachtkastje vol boeketten en praten zacht, tot een magere arm achter de gele tulpen verrijst, tastend naar het driehoekige handvat boven het bed. "Ze is wakker!", zeg ik en tegelijk staan we op zodat mijn grootmoeder ons kan zien. Moeizaam plooien haar lippen zich tot een glimlach. Praten lukt nauwelijks. Ze heeft pijn, ze is buiten adem. Toch sloft ze voorzichtig aan de arm van mijn moeder naar een neplederen fauteuil opdat haar haren daar opgestoken kunnen worden. Geroutineerd begint mijn moeder te kammen en te touperen. Het is een ritueel dat zich de afgelopen zes jaar iedere morgen voltrok. Toen kon ik nog lachen om het tussenstadium, waarbij de getoupeerde strengen drie windrichtingen aanwezen en mijn grootmoeder ernstig voor zich uitkeek, als een Yorkshire Terrier die geduldig op zijn roze strikje wacht. Nu sla ik hen geconcentreerd gade - als betreft het een plechtigheid die ik me nog lang wil herinneren.

Zodra de chignon is goedgekeurd, begint mijn moeder verse sinaasappelsap te persen. Ze reikt mijn grootmoeder een glas aan en biedt haar kamergenote er ook een aan. Ondanks haar uitputting kijkt mijn grootmoeder tevreden toe hoe de andere vrouw genietend drinkt. Die generositeit ontroert me. Dit is wat er in deze steriele kamer nog van het leven overblijft: liefde en zoet sap. Zacht streel ik haar hand en ik bestudeer de keurig geveilde nagels. Die zagen er al zo uit toen ik nog een klein kind was.

We proberen wel te praten maar ze vindt haar woorden nauwelijks, valt in herhaling en begrijpt niet wat ik zeg. Ze wil weer naar bed. Ik buig mijn lange lichaam over haar broze lijfje en kus haar wangen. “Klein schatje”, brengt ze moeizaam uit. En om mijn emoties te verbergen lach ik: “Wie is er hier het kleine schatje?” Ze glimlacht weer, als een kind ditmaal. Haar vingers fladderen door de lucht, waar ze onzichtbare toetsen beroeren. “Speel je nog…”, vraagt ze. “Piano?”, maak ik haar zin af en ik antwoord bevestigend. Dan wuift mijn grootmoeder verstrooid en valt ze in slaap.

In mijn auto zet ik de radio luid maar de dancebeats kunnen mijn jammerkreet niet overstemmen. Het verdriet zit in me en het moet eruit, prent ik mezelf praktisch in. Dus huil ik me hevige halen op de verlaten parking van het ziekenhuis terwijl om me heen de avond valt. Daarna hebben mijn moeder en ik in een brasserie afgesproken. We benoemen wat we allebei denken: dat mijn grootmoeder wellicht stervende is. Op tafel ligt de papieren verpakking van een chocolaatje. "Dank u" staat erop, in zeven verschillende talen. Het is alsof de letters oplichten. Alsof de ziel van mijn grootmoeder alsnog verwoordt wat ze in het ziekenhuis niet uitgesproken kreeg. "Dankjewel, voor de liefde, voor het leven, voor de lessen die het me gebracht heeft." Ik vouw het papiertje op en steek het in mijn zak.

('Papiertje' verscheen in Het Nieuwsblad Magazine op 8 april 2017)

Interview met Pieter Aspe

“Onze liefde, dat was échte romantiek”

Hun liefdesverhaal leest als een sprookje maar eindigt als een nachtmerrie. Toen zijn vrouw de strijd met longkanker verloor, stopte Vlaanderens succesvolste misdaadauteur onmiddellijk met schrijven. Toch heeft Pieter Aspe de pen weer opgenomen. Zijn nieuwste worp ligt nu in de boekhandel. En om de pijn te verzachten werkt hij al aan zijn volgende krimi. “Je kunt de rouwende weduwnaar niet blíjven uithangen.”

Tekst: Fleur van Groningen, eerder verschenen in De Morgen Magazine


In 1995 schonk Pieter Aspe (64), Vlaanderens meest gelezen en geprezen misdaadauteur, het leven aan hoofdinspecteur Pieter Van In en substituut Hannelore Martens. Sindsdien beleefden deze personages velerlei avonturen in zijn geboortestad Brugge, alsook in Antwerpen en zijn huidige woonplaats Blankenberge. De razend populaire misdaadreeks  telt ondertussen maar liefst negenendertig delen en inspireerde VTM tot een televisiereeks. Aspe won de ene prijs na de andere. Er leek geen einde aan zijn succes te komen, tot vorig jaar bekend raakte dat hij de pen had neergelegd. Na de plotse dood van zijn echtgenote Bernadette, ging het gerucht dat hij nooit meer wilde schrijven. En na een ietwat suïcidaal bericht op Facebook, geloofde men zelfs dat het met hem helemaal de verkeerde kant opging. Niets blijkt nu minder waar. Aspe is door een diep dal gegaan maar krabbelt langzaam weer recht. Recent verscheen een nieuwe pennenvrucht, getiteld Blankenberge Blues. Ondertussen werkt hij aan zijn volgende misdaadroman, het mogelijk laatste deel in de Van In-reeks. Aspe’s leven is ingrijpend veranderd maar zeker niet voorbij. Al is het nog zoeken naar een nieuwe balans, naar zingeving, naar troost. En moet de tijd haar werk doen.

Twaalf stielen, dertien ongelukken
Dat hij als kind niet wist dat hij later schrijver zou worden, verklapt Aspe, en hij steekt een sigaret op en nipt van zijn favoriete blonde bier Omer. Op school vond hij dat maar niks: opstellen en verhandelingen maken. Er stroomde ook geen schrijversbloed in de familie. Zijn vader, een arbeider, werkte zich op tot werfleider. Omdat hij zelf nooit had kunnen studeren, hoopte hij dat zijn enige zoon dat wel zou doen en zou opteren voor een beroep met allure, ingenieur of zo. Aspe’s Franstalige moeder vond geen werk omdat ze het Brugse dialect niet volledig onder de knie had. Ze was een teruggetrokken vrouw, deels te wijten aan haar inborst maar ook omdat ze moeilijk met haar omgeving kon communiceren.  Aspe zelf was een nakomertje: zijn oudste zus ging al uit huis toen hij twee was, zijn andere zus was zeven jaar ouder. Onder druk van zijn vader schreef hij zich na de middelbare school in aan de universiteit en beweerde dat hij er rechten ging studeren. Hij had echter stiekem voor politieke en sociale wetenschappen gekozen, omdat die richting de minste lesuren telde. “Ik weet niet of mijn vader het ooit geweten heeft”, zegt hij en zijn rechter mondhoek krult even ontdeugend omhoog - al lachen zijn ogen niet mee. “ Een lang leven was die studie echter niet beschoren want op mijn negentiende verjaardag trouwde ik al en nog diezelfde zomer werd ik vader van mijn oudste dochter. Mijn eigen vader wilde me niet langer financieel steunen, mijn streng katholieke schoonouders noemden me des duivels. Plots moest ik mijn plan trekken en de kost verdienen. Bij gebrek aan een hoger diploma ging ik dan maar PVC buizen verkopen.” Dat hield Aspe ongeveer twee maanden vol. Daarna vond hij een baantje als ‘makelaar in granen.’ “Dat klinkt chiquer dan het was. Ik moest mensen vragen om granen te koop aan te bieden en vervolgens een koper zoeken. Het was een keiharde wereld waarin er hevig kon gediscussieerd worden over een paar centiemen.” En omdat er ook geen salesman in hem school, solliciteerde Aspe bij een ziekenfonds. “Daar moest ik briefjes voor medische prestaties controleren. Met acht man zochten we naar fouten die slechts zelden gemaakt worden. Het was absurd: de opbrengst van ons speurwerk leverde niet eens genoeg op voor één loon.” Een jaar later werd Aspe tot zijn geluk aangesteld als ‘chef expeditie’ bij een textielfirma van een Nederlander die het groot zag. Helaas ging het bedrijf al na vier maanden failliet. Daarna kwam hij bij de zeevaartpolitie terecht, waar hij aan de lopende band paspoorten moest controleren. Na anderhalf jaar bleek Aspe geslaagd voor het examen en mocht hij als agent van de zeevaartpolitie aan de slag. “Daar heb ik toch even vriendelijk voor bedankt!” In plaats daarvan werd hij studiemeester maar toen ook dat hem niet op het lijf geschreven bleek, opende Aspe een zaak in brocante en herstellingen van oude meubels. Dat hield hij zo’n negen jaar vol. Met zijn echtgenote en twee kleine kinderen bewoonde hij een bouwvallig huurhuis op het platteland. Het dak was half ingestort maar de huisbaas weigerde het te repareren. “Toen belde de pastoor van De Basiliek van het Heilig Bloed: of ik alle kerkmeubelen wilde komen herstellen en in de was zetten. Terwijl ik daar aan het werk was, kwam me ter oren dat de inwonende conciërge op pensioen ging.  Ik kon hem zo opvolgen. Het klonk perfect. Dan had mijn gezin weer een dak boven het hoofd, woonden we terug in de stad en konden de kinderen te voet naar school.” Maar op zijn veertigste begon het toch te knagen. “Vermoedelijk heb ik een midlifecrisis gehad. Dan koop je een motor, begin je iets met een jonge vrouw of ga je voor een carrièreswitch. Ik wist dat ik nog vijfentwintig jaar conciërge kon blijven en een kabbelend bestaan leiden. Plots dacht ik: laat ik eens iets zots doen. Schrijver worden! Ik las veel, dus misschien kon ik ook wel boeken maken. Maar hoeveel auteurs kunnen van hun pen leven? Heel weinig. Dus dacht ik na. Als mijn debuutroman succesvol zou zijn, zou ik pakweg tienduizend exemplaren verkopen en moest ik dat elk jaar kunnen herhalen. Daarom koos ik – geïnspireerd door Jef Geeraerts - voor het misdaadgenre. Dat bereikt een zeer breed publiek én ik zou het makkelijker kunnen volhouden. Bovendien was het gezelliger om te maken dan een diepzinnig boek waarin je je ziel binnenstebuiten keert. Eigenlijk koos ik dus uit luiheid en opportunisme voor dit genre.” Aspe lacht opnieuw en dooft zijn sigaret. Of er misschien een bandiet in hem schuilt? “In iedereen zeker?” Een rechtvaardige flik dan? “Ik heb wel een groot rechtvaardigheidsgevoel maar daarom hoef je nog geen misdaadauteur te worden.”  Hij stapelt zijn pakjes sigaretten op elkaar. Ooit heeft hij na zijn eerste boek uitgerekend hoeveel woorden hij moest schrijven om de drie pakjes die hij dagelijks rookt, te kunnen blijven kopen. Toen waren dat tweehonderd woorden, nu zijn het er nog twee.

Kleingeestig Blankenberge
Zijn succes wijt Aspe grotendeels aan het genre. “Dat is de verdienste van Jef Geeraerts, die heeft de mensen warm gemaakt voor de Vlaamse misdaadroman. Vroeger las men hier enkel importkrimi’s. Mijn misdaadverhalen zijn niet bloederig. Er zit een beetje humor in, een vleugje romantiek, en ik verwijder alle ballast eruit. Mijn teksten zijn hapklaar. Dat klinkt misschien misprijzend maar zo is het niet. Soms haal ik er drie mooie zinnen uit die ik met plezier geschreven heb maar waaraan niemand anders behoefte heeft. Hetzelfde geldt voor het etaleren van kennis. Tegenwoordig vind je alles terug op het internet, dus ik hoef de politieprocedures niet telkens opnieuw toe te lichten. Het blijft amusement, geen vaklectuur.”
Zijn er ook nadelen aan het succes? “De mensen zijn altijd zo vriendelijk. Je weet nooit of het oprecht gemeend is of niet. Bekende acteurs, zangers en televisiepersoonlijkheden worden vaak benaderd alsof ze publiek bezit zijn, zij worden zelfs betast. Tot mijn grote spijt word ik nooit betast.” Weer krult die ene mondhoek. Dat er in Blankenberge wel vaak over hem geroddeld wordt, verzucht hij. “Als ik met mijn oudste dochter over straat loop, fluisteren ze dat ik een jonge, nieuwe vrouw heb. Als ze me met een journaliste zien, is het ook prijs. Laatst kwam de vertegenwoordigster van Omer langs om een bak bier te brengen. Ze bleef wat drinken en nam een taxi naar huis. Toen ze de volgende morgen haar auto kwam ophalen die de hele nacht voor mijn deur had gestaan, deed er alweer een nieuw kletspraatje de ronde. In de zomer is Blankenberge een wereldstad maar in de winter verwordt het hier tot een kleingeestig dorpje waar iedereen elkaar kent en uit pure verveling meedogenloze achterklap verspreidt.” Voer voor een roman, moet hij gedacht hebben, want deze stad vormt het onheilspellende decor van Blankenberge Blues. Aspe schreef de roman samen met Koen Strobbe, auteur van de thriller Kruis en munt en één van de laureaten van de eerste editie van de Aspe Award, die sinds 2015 jaarlijks op de Boekenbeurs wordt uitgereikt door Aspe en zijn vijfkoppige jury.  Strobbe kwam met het idee voor dit boek, wisselde met Aspe van gedachten en om de beurt schreven ze stukken die ze nadien tot één geheel verwerkten.  “Blankenberge Blues vertelt het verhaal van een groepje mensen van divers pluimage dat een aangespoelde potvis op het strand aantreft en daarin een uitgelezen kans ziet om schatrijk te worden. In de endeldarm van de potvis zit immers amber, een soort versteende uitwerpselen, waarvoor de parfumindustrie grof geld overheeft omdat het in combinatie met andere aroma’s onweerstaanbaar ruikt.” Een triller over een geconstipeerde potvis? Pieter lacht: “Ik geloof dat de wetenschap daar een andere term voor heeft. Hoe dan ook, het is een erg spannend boek geworden -vol drama en gitzwarte humor- dat de verstikkende mentaliteit in het winterse Blankenberge messcherp in beeld brengt. ”
Of het moeilijk was het om de pen weer op te nemen? Op 31 augustus overleed Aspe’s echtgenote en al gauw werd beweerd dat hij nooit meer zou schrijven. Aspe schudt zijn hoofd. “Ik heb nooit gezegd dat ik definitief zou stoppen. Enkel dat ik op dat moment niet meer kon schrijven. Toen voelde het volstrekt nutteloos. In december had ik het hier volledig gezien en overwoog ik zelfs om mijn appartement te verkopen en naar Brugge terug te keren. Maar toen ik daar enkele huizen bezocht, voelde ik me er ook niet goed. Dus ben ik toch maar hier gebleven. En op een mooie ochtend in januari scheen de zon binnen en dacht ik: waarom niet? Waarom niet weer gaan schrijven? Wat zou ik anders met de rest van mijn leven doen? Opstaan, koffiedrinken en met de oude mannen in het café op de hoek over voetbal en pensioenen keuvelen?” 

De plaats van het delict
Aspe leerde zijn Bernadette kennen op Kerstavond, vijftien  jaar geleden. Hij woonde toen bij zijn eerste, zwaar hulpbehoevende vrouw in Brugge maar had net besloten om zijn schrijfappartement in Blankenberge te bemeubelen en zich voortaan daar terug te trekken. Hun huwelijk was voorbij, hij zorgde nog voor haar maar de liefde was langs beide kanten al zeker tien jaar op. Op kerstavond slenterde hij door Blankenberge en vond daar één café dat open was. Daar zat ook maar één vrouw: Bernadette. “We raakten in gesprek en ze vertrouwde me toe dat haar huwelijk ook op was. Materieel was alles in orde maar er heerste geen liefde meer in dat huis. En daar kunnen geen dikke wagen of zestig flessen champagne in de kelder tegenop. We praatten de hele nacht.” Binnen het uur wist Bernadette al dat ze die avond de liefde van haar leven had ontmoet. Aspe deed er vierentwintig uur langer over om tot datzelfde inzicht te komen. Bij het afscheid, om half zes ’s morgens, had zij hem gevraagd: “Wilt ge me nog eens ontmoeten?” Hij antwoordde: “Mag ik uw telefoonnummer? Ik zal het memoriseren want mijn vrouw controleert mijn zakken op papiertjes.” De volgende dag belde hij zoals beloofd maar kreeg hij een verwarde Waal aan de lijn. Aspe had het nummer niet correct onthouden. “Er zat niets anders op dan diezelfde avond naar de plaats van het delict terug te keren. Ik was bereid om de hele nacht op haar te wachten maar na vijf minuten stapte ze al binnen. Boos omdat ik niet gebeld had, blij om me te zien.” Na die avond lichtten Aspe en Bernadette hun beide partners in. “We gaven alles op om bij elkaar te kunnen zijn, ook al kenden we elkaar nauwelijks. Mijn dochters waren inmiddels dertigers, zij hadden het moeilijk met mijn keuze maar dat loste zich uiteindelijk redelijk vlot op. Voor Bernadette lag het moeilijker: zij had twee inwonende kinderen van 12 en 15. Na de scheiding verbraken zij het contact en dat viel haar bijzonder zwaar.”  Al enkele maanden later besloot het nieuwbakken koppel te gaan samenwonen. “Ik waarschuwde Bernadette: als je voor mij kiest, ben ik er elke dag, ik ben altijd thuis. Maar ze antwoordde vastbesloten dat ze bij mij wilde zijn.” En zo geschiedde: ze waren zo veel mogelijk samen en traden in 2005 het huwelijk. Slechts driemaal werden ze van elkaar gescheiden, toen zij vliegangst kreeg en hij voor zijn werk een paar dagen naar Rome, Zuid-Afrika en Laos moest. “Bernadette weende dikke tranen  op het terras omdat ze me zo miste. Toen ik thuiskwam zei ze: ‘Dat vliegen, ik ga dat terug doen.’ Onze liefde, die was niet geromantiseerd, dat was échte romantiek.”

Afscheid van de liefde
Aspe staat op en schenkt zichzelf in de open keuken een nieuwe Omer in. Zijn eenzaamheid hangt voelbaar in het appartement dat hij zo lang met zijn echtgenote deelde. Ze is aanwezig in de aankleding van de ruimte. In het liefdesgedicht dat hij voor haar schreef en dat in kaligrafische letters op de muur geschilderd staat. In het uitzicht over de haven en de vage einder, wellicht het laatste vergezicht dat ze gezien heeft. Aspe gaat weer zitten en steekt een nieuwe sigaret op. “In juni had ze last van een droge hoest. Rokershoest, dachten we. We waren uitgenodigd voor het huwelijksfeest van een achterneef in Bordeaux maar de dag voor het vertrek zakte Bernadette door haar benen. Een heel akelig beeld. Ze kwam recht met veel rugpijn. De dokter dacht dat het een lumbago was en gaf haar een spuit. Dat verlichte de pijn maar de hoest bleef. Antibiotica hielp niet en we werden doorverwezen naar het ziekenhuis. De volgende dag kregen we telefoon van een arts. Dat hij heel, héél slecht nieuws had. Bernadette had terminale longkanker, niet te behandelen, overal uitgezaaid. Die rugpijn werd veroorzaakt door tumoren op haar ruggengraat. Samen begonnen we hevig te huilen. Wat nu, wat nu? Daarna kwam er een soort verdwazing over ons heen, we waren als verdoofd. We dachten zelfs: als we morgen ontwaken, blijkt het allemaal een boze droom.” Toen tot hen doordrong  hoe weinig tijd ze nog samen hadden, besloten ze om er het beste van te maken.“We  zijn samen kwaad geweest, maar niet lang, want dat vonden we nutteloze energie. De dingen mooier voorstellen dan ze waren, leek ons ook zinloos. We wisten allebei hoe de vork in de steel zat.” Dat ze uiteindelijk nog veel gelachen hebben, vertelt Aspe met vochtige ogen en een barstje in zijn stem. Bernadette koos ervoor om thuis te blijven, met veel volk om haar heen, dat ze soms onder zachte dwang moest buitenzetten omdat haar gasten het te gezellig vonden. Aspe week niet van haar zijde, sliep naast haar bed op de zetel in de woonkamer en kwam nauwelijks buiten. “De eerste zeven weken was ze nog zichzelf. Soms zei ze lachend: ‘Ik ben nog niet dood, hé.’ We hadden ook gesprekken over later. ‘Wat ga je doen’, wilde ze weten. ‘Je gaat toch behoefte krijgen aan seks. Zorg dat het met een mooie vrouw is’, zei ze dan. Soms leek er niets aan de hand. Maar toen ging het opeens pijlsnel bergaf.” Bernadette was drie dagen comateus en stierf vredevol. Ze werd slechts 54.
“Haar optimisme was haar kracht. Ze was sterk op een bescheiden manier, zonder ooit show te verkopen. Zelfs tijdens haar aftakelingsproces bleef ze optimistisch. Dat maakte indruk, veel vrienden verwonderden zich over haar moed. Ik was het gewend dat ze sterk was. Dat trok me zo aan in haar. Het gaf haar ook de kracht om onvoorwaardelijk lief te hebben. Sommigen zeiden dat ze bij mij was voor het geld. Anderen beweerden dat ze mijn slavin was omdat ze ons altijd samen zagen en zij me ‘volgde als een hondje’. Zulke ordinaire uitspraken. En probeer Bernadette maar eens af te richten! Hoe zij haar been –liefdevol- kon stijf houden…  Dan kon je maar beter toegeven. “ Aspe glimlacht. “Onze liefde draag ik in me mee. Nu hoor ik vaak dat onvoorwaardelijke liefde niet voor iedereen is weggelegd. En nu pas besef ik dat wat wij hadden, alles behalve vanzelfsprekend was.”

De truken van de foor
Een deel van het rouwproces  hebben ze samen beleefd, de rest doorstaat Aspe nu alleen. Het verdriet is enorm, zijn leven is een aaneenschakeling van pijnlijke eerste keren geworden. De eerste kerst zonder haar, de eerste Valentijn zonder haar, de eerste lente, boekvoorstelling, zijn eerste verjaardag zonder haar. “In december bereikte ik een dieptepunt. Op een avond, ik had te veel gedronken, heb ik een ietwat suïcidaal bericht op Facebook gepost. Ik dacht dat niemand dat las. En er stond een smiley achter, ter relativering! Maar toegegeven, in die tijd kampte ik wel met zeer donkere gevoelens.” Gelukkig vindt Aspe steun bij zijn vrienden en staan er onverwacht mensen voor hem klaar die hij al lang oppervlakkig kent maar voorheen weinig zag. Ook het contact met zijn kinderen en kleinkinderen doet deugd. “’Opa zee’, zeggen de kleintjes. ‘Opa bootjes’. Vertederend... Die weten nog van niks.”
Intussen is het Aspe duidelijk geworden dat Bernadette vlak voor haar dood nog heel wat mensen instructies over hem heeft gegeven. “Er zijn vrienden die nu plots opletten dat ik op straat niet over scheve tegels of opstapjes struikel. Of die in het oog houden dat ik toch zeker om de twee dagen een proper hemd aandoe. Er wordt voor me gezorgd zoals Bernadette dat deed.”
Om de dagen door te komen, vult Aspe nu de leegte op met schrijven, radio luisteren en televisieseries bekijken. “ ’s Ochtends krijg ik het gezelschap van mijn vriendin Klara, ’s avonds biedt mijn vriend Omer me troost”, glimlacht hij terwijl zijn ogen nog glanzen. “Bernadette stelde mij destijds voor dat ik in de voormiddag zou schrijven opdat we de namiddag samen konden doorbrengen. Nu zij er niet meer is, schrijf ik ’s middags. Dan is de dag sneller om. Nadien kijk ik naar series, die helpen me om niet na te denken. Dankzij National Geographic val ik uiteindelijk toch in slaap. Het zijn methodes om te overleven. Je kunt de rouwende weduwnaar niet blíjven uithangen. Bij kennissen probeer ik dat nu te vermijden –  noch zij, noch ik willen die intimiteit met elkaar delen. Dus bedien ik me van de truken van de foor om mijn verdriet te verhullen.”
Momenteel werkt Aspe aan het boek dat het laatste in de Van In-reeks wordt genoemd. Opnieuw een afscheid. Al twijfelt hij of het effectief de allerlaatste wordt. “Begin ik nadien met iets nieuws, iets totaal anders? Mijn lezers zeggen me dat ik moet blijven voortdoen. Ik weet het dus nog niet. Of er iets aan mijn schrijven is veranderd sinds de dood van Bernadette, kan ik ook moeilijk zeggen. Ik vermoed van wel. Al probeer ik zeker niet zwartgallig te worden. Tenslotte schrijf ik geen dagboek, het is niet de bedoeling om mijn trouwe publiek met mijn problematiek op te zadelen. Nee, ik denk niet dat ik ooit over mijn ervaringen zal schrijven in de Van In-reeks. Dat past daar simpelweg niet in. Misschien doe ik het wel in een volgend project, in samenwerkingsverband. Wie weet werkt het therapeutisch.”
Aspe blaast zijn wolkje uit en dooft zijn sigaret in een glazen asbak. Dan kijkt hij hoopvol op. “Zeg, zullen wij samen nog wat gaan drinken in het café op de hoek? Dan heeft de goegemeente weer iets om over te kletsen. Dat wordt lachen als ze me weer samen zien met een jonge vrouw! Wacht, dan trek ik mijn zwarte, suède machojasje aan.”

Blankenberge Blues, uitgeverij Manteau, 320 bladzijden, € 21.99




Pieter Aspe 
- heet officieel Pierre Aspeslag en woont in Blankenberge.
- werd geboren in Brugge op 3 april 1953 als broer van twee veel oudere zussen.
- is de meest gelezen Vlaamse misdaadauteur in eigen land en buitenland.
- werd het bekendst met zijn misdaadreeks rond hoofdinspecteur Pieter Van In en substituut Hannelore Martens..
- won verschillende prijzen zoals de Hercule Poirotprijs voor zijn roman Zoenoffer, Humo’s Gouden Bladwijzer, en de Hercule Poirot Oeuvreprijs.
- heeft twee dochters, Tessa Aspeslag (45) en Mira Aspeslag (43)
- kreeg in 2006 een hartaanval, stortte op straat in elkaar maar dronk na zijn operatie een Duvel met zijn cardioloog, wat voor de nodige opschudding zorgde.
- zag zijn boeken als basis dienen voor de VTM-reeks Aspe, met Herbert Flack en Francesca Van Thielen in de hoofdrollen.
- heeft zijn eigen prijs: de Aspe-award, die sinds 2015 jaarlijks op de Boekenbeurs wordt uitgereikt.
- schreef ook twee jeugdboeken en vier novellen.
- vind verzamelen verslavend: vroeger collecteerde hij alles over de Heilige Bloedkapel en spendeerde daar fortuinen aan. Tegenwoordig speurt hij naar oude stripboeken en ook dat kost hem een aardige duit.
- verloor op 31 augustus 2015  zijn echtgenote Bernadette met wie hij toen tien jaar getrouwd was.
- publiceerde op 29 maart de thriller Blankenberge Blues die hij samen met Koen Strobbe schreef en schrijft volop aan Argus, de werktitel van het volgende Van In-boek, mogelijk het laatste in de rij.


02 april 2017

Flor Hermans (bis)

Flor sprak niet enkel in de overtreffende trap, hij was een vleesgeworden superlatief. Niets was hij een beetje. Hij was alles héél. Heel getalenteerd, heel grappig, heel gesloten, heel kritisch, en ga zo maar door. Zo iemand kennen, is nooit vrijblijvend. Dat weten jullie allemaal.

Zoals sommigen van jullie ook weten, waren er periodes waarin mijn vader en ik elkaar vaak zagen en waarin we geen contact hadden. Ongeacht die hindernissen hield ik van hem. Een kind blijft een kind. Een vader blijft een vader. Dat wil helaas niet zeggen dat het altijd even soepel verloopt.

Onze grootste gemeenschappelijke deler was ongetwijfeld onze grootste liefde: de schoonheid. In mijn ogen, en wellicht ook in die van jullie, was mijn vader een toegewijde dienaar van al wat mooi is, van al wat ontroert.
Hij was zo geraffineerd en intens gevoelig, hij had zulk een ontwikkeld oog voor kwaliteit, kleur, compositie en detail. Dat uitte zich in zijn werken en vioolspel, in zijn kennis van alle vormen van kunst. Maar ook in zijn bewondering voor mooie meisjes. In zijn vriendschappen, zijn woordkeuze, zijn prachtige sjaals, zijn handschrift, zijn humor, zijn lavendelzeep. Zelfs in zijn solide doch elegante vrouwenfiets.

Al wat hij lelijk vond leek mijn vader resoluut en consequent te willen buitensluiten, opdat het mooie er niet door zou worden aangetast.

Toen kwam de dag waarop ik hem een zeer lelijke gebeurtenis toevertrouwde, iets wat ik als klein kind heb meegemaakt. Hij wilde er niet van weten omdat dit zijn fraaie beeld van mij, opgroeiend in een huisje te midden van de natuur, bezoedelde.
Maar hoe meer die lelijke gebeurtenis mijn aandacht vroeg, hoe meer die zelfs mijn leven ging bepalen, hoe moeilijker ik het vond om me samen met mijn vader enkel op het mooie te focussen. Ik ervoer zijn toewijding aan het verhevene, het nobele, plots als een beperking, als de dictatuur van de schoonheid. Voor mij bestaat de schoonheid niet zonder zijn tegenpool.

Tijdens onze laatste gesprekken in het rusthuis in de Vredestraat, kwam het thema schoonheid opnieuw aan bod. Ik hield zijn hand in de mijne en hij sprak voorzichtig: “Ik heb nagedacht… ook al leeft ge in een klein huis in de natuur, met een wilgje in de tuin, hoe schoon het daar ook is, ik begrijp nu… ook daar kunt ge heel verdrietig zijn.”

We speelden het onbenoemde spel dat we vroeger speelden: dan bekeken we een schilderij dat we prachtig vonden en duidden om ter snelst het belangrijkste stuk aan: die ene toets die niet mocht ontbreken, die ene kleur die al de andere meer intensiteit gaf, die diagonaal die het tot leven bracht, die schaduw of lichtvlek die zo cruciaal was dat het ons een plezierig pijn bezorgde. Vaak liet mijn vader me winnen – ik denk niet dat hij trager was dan ik, maar dat hij ervan genoot om te ontdekken dat we hetzelfde zagen.
De laatste keer dat we dit spel speelden, was met een indrukwekkend werk van Tom Liekens. Ik had een foto meegebracht van diens grote schilderij vol eksters en met een bevende vinger ging mijn vader op zoek naar het belangrijkste puzzelstuk. Dit keer liet ik hem winnen.

Tijdens een ander gesprek legde mijn vader me uit waarom hij geen mooie voorwerpen in zijn lelijke kamer wilde. Hij zei dat hij er zelfs geen elegante kopjes wilde, geen smakelijk eten, niet één van zijn violen. Het contrast zou te groot zijn, het zou hem te veel pijn doen. Daarom bracht ik hem thee in een alledaagse plastieken thermos, met glaasjes uit de Blokker. Dan wilde hij er wel van drinken. “Dat is een zeer bijzondere, Japanse thee”, sprak hij zacht. Ik antwoordde eerlijk dat het Lipton uit de Colruyt was maar dat wilde hij niet horen.

Na ons theeritueel biechtte ik hem op dat ik in mijn eigen huis wel een compromis heb gesloten. Dat daar mooie voorwerpen naast praktische spullen staan, dat een fragiel decor niet mogelijk is omdat ik er met een grote man samenleef die al eens iets omstoot. “Misschien”, zei mijn vader toen nadenkend, alsof hij de woorden voor de eerste keer proefde, “Misschien is dat wel ware schoonheid, dat ge het lelijke én het gewone, met het schone kunt verenigen.”

Niet veel later verhuisde mijn vader naar zijn kamer in het zorgcentrum in de Hemelstraat, waarnaar hij toch enkele mooie bezittingen liet komen, en hij stuurde me een sms: “We hebben het dan toch ingericht, ik ben benieuwd wat ge ervan denkt.”

Toen kwam die laatste, onverwachte dag in het ziekenhuis. Ik liep zijn kamer binnen, boog me over hem heen en zei dat ik er was. Moeizaam bracht hij met zijn laatste kracht enkele klanken uit. Ik antwoordde dat hij niet hoefde te spreken maar vastbesloten herhaalde hij ze toch. Ditmaal verstond ik hem. Hij zei: “Ik hou van jou.” Het was de eerste keer. En ik antwoordde, met heel mijn hart: “Ik hou ook van jou, ik heb altijd van je gehouden, wij hebben altijd van elkaar gehouden.” En ik kuste zijn wangen en zijn voorhoofd, en een traan rolde uit zijn ooghoek langs zijn slaap op het kussen.

Daarna zaten Reinhilde en ik uren aan zijn zij. Zij hield zijn rechterhand vast, ik zijn linker. Hij was nog steeds een hele knappe man. In dat steriele ziekenhuisbed, met al die slangen, al dat plastic. De muren achter hem hadden een aftandse kleur bordeaux en zalmroze, er hing een treurige, verslenste Jezus boven de deur, het raam keek uit op een container vol met afval.
Hier lag mijn vader, die zijn hele leven aan de schoonheid had gewijd, die zich steeds had omringd met de mooiste, sierlijkste voorwerpen, te midden van zo veel lelijkheid.
Maar ook wij zaten daar. Twee van de vele vrouwen die van hem hielden. En we betten zijn lippen en slapen, we zeiden lieve dingen, we streelden zijn handen en voorhoofd. Ik geloof dat hij toen wist wat ook ik nooit meer zal vergeten: dàt was de puurste vorm van schoonheid, die alle andere vormen overstijgt. Dat was de liefde.

Tijdens een van onze laatste gesprekken, vertelde mijn vader me over een tekst die hij zelf had geschreven, die in een boek van Demian was verschenen en waarop hij stiekem heel fier was. Uitvoerig en beeldend beschreef hij me de kinderherinnering die daarin voorkomt. Graag wil ik die tekst nu aan jullie voorlezen. Of beter gezegd: mijn stem aan Flor lenen, opdat hij het laatste woord heeft.

(Deze tekst las ik voor op zijn begrafenisplechtigheid op 1 april 2017)