23 november 2016

Recensie 'Ik haat het internet'

'Het slechte boek dat u nu leest telt zo’n 76.500 woorden'
Zit de wereld te wachten op een slecht boek? Volgens Jarett Kobek wel. Met Ik haat het internet geeft hij een morele les over het digitale tijdperk. Smakelijk leesvoer is het niet en dat is allicht de bedoeling: ‘Dit is een slecht boek. De plot, net als het leven, leidt nergens naartoe.’

tekst en illustraties: Fleur van Groningen

Mocht iemand me zeggen: ‘Je moet Aurelie écht eens ontmoeten, ze lijkt wat op Marleen, heeft trekjes van Jeroen en ook wat eigenschappen van Elspeth’, dan zou ik niet staan te popelen om nader met haar kennis te maken. Zelfs al was ik al jaren dol op Marleen, Jeroen en Elspeth. Dit soort uitspraken schept immers verwachtingen die mogelijk niet ingevuld kunnen worden en suggereert bovendien een ontmoedigend gebrek aan eigenheid. Misschien was het daarom dat ik onmiddellijk weerstand voelde bij het lezen van Ik haat het internet, de eerste roman van de Turks-Amerikaanse auteur Jarett Kobek, door The New York Times ook wel omschreven als ‘Een beetje Houellebecq, een beetje Piketty en een beetje Ambrose Bierce (Amerikaanse satiricus,1842-1914?, nvdr.).'
Al zou ik het net zo goed aan de schrijfstijl van Kobek kunnen wijten. De man legt zich voornamelijk toe op essays voor musea en galerieën. Zijn eerste novelle Atta was een fictieve biografie van Mohamed Atta, de vermoedelijke piloot van het eerste gekaapte vliegtuig dat zich op 11 september 2001 in het World Trade Center boorde. Met Ik haat het internet lijkt hij zich nu te richten tot creaturen met een abominabel geheugen en een eerder beperkt IQ, die er toch van dromen om ooit in De slimste mens ter wereld indruk te maken op hun tegenstanders. Het boek barst immers van de flauwe afkooksels van Wikipedia-artikels, voor de gelegenheid eventjes door de verleden tijd gehaald: ‘De iPhone was een smartphone die door Apple op de markt was gebracht. Smartphones waren computertjes die bijna alles konden wat grote computers ook deden maar die bovendien als een mobiele telefoon functioneerden. De iPhone betekende een grote sprong voorwaarts voor smartphones, vanwege twee eigenschappen: 1) Het scherm en de bediening maakten gebruik van een multitouchsysteem - gebruikers schoven met hun vingers over het fysieke oppervlak om de iPhone te laten doen wat ze wilden. Ze stuurden de techniek aan onder het uitsmeren van hun vleesvet. 2) Apple maakte een platform voor de iPhone waardoor de gebruikers tijdens het gebruik van de iPhone aanvullende software voor de iPhone konden ontwerpen of kopen. Dergelijke software heette een application, maar was beter bekend onder de naam app. Je kon apps kopen in de Apple App Store. In 2010 had Apple een nieuw product ontwikkeld, genaamd de iPad. De iPad was een iPhone met een groter scherm die niet als mobiele telefoon kon functioneren. De iPad was een tablet. Alle apps voor de iPhone konden erop geïnstalleerd worden.”
Gelukkig worden deze gortdroge passages hier en daar opgeleukt met wat sarcastische bedenkingen. Maar echt smakelijk leesvoer is het niet. Het bezorgt je al vlug het akelige gevoel dat je je op een teleurstellend feest bevindt, waar je op de een of andere manier in een hoek bent beland met een gefrustreerd heerschap dat jou gijzelt met zijn vermoeiende monoloog zonder dat ook maar iemand je komt redden. 

 Ontmoedigend
De flinterdunne verhaallijn van Ik haat het internet biedt ook geen soelaas. Adeline woont in San Francisco en tekent stripverhalen. Ze geniet enige bekendheid. Op een dag belandt haar mening op het internet en gaat daar viraal, met alle gevolgen van dien. Even worden haar lotgevallen onderbroken door die van Ellen, wier leven voorgoed voorbij lijkt te zijn nadat iemand beelden op het wereldwijde web plaatste waarop te zien is hoe ze haar ex-vriendje pijpt.Veel meer gebeurt er verder niet. Een climax of conclusie blijft uit. Je leert Adeline noch Ellen goed kennen. Als deze vrouwen al over een gevoelsleven en een uitgesproken visie beschikken, dan blijft deze keurig verborgen onder het feitenoppervlak. Daardoor is het onmogelijk om een band met hen op te bouwen. Op de laatste bladzijde van het boek ben je juist opgelucht dat het pad van deze personages wellicht nooit meer het jouwe zal kruisen.
Allicht is de verhaallijn opzettelijk ondergeschikt aan het statement dat de auteur wil maken. Kobek is zich maar al te goed bewust van zijn tekortkomingen. ‘Dit is een zeer warrig boek met een hoofdpersoon die er nooit in voorkomt. De plot, net als het leven, leidt nergens naartoe en gaat over zinloos emotioneel leed. De schrijver van dit boek heeft het schrijven van goede boeken opgegeven toen hij besefte dat het goede boek, als concept, was bedacht door de Central Intelligence Agency. Dit is geen grap. Dit is waar’, legt hij samenzweerderig uit. Op bladzijde 47 waarschuwt hij zelfs al: ‘Het slechte boek dat u nu leest telt zo’n 76.500 woorden’. Een beetje ontmoedigend als je beseft dat je er dan nog heel wat te gaan hebt. En alsof dat niet genoeg is, voegt Kobek er fijntjes aan toe: ‘Nu gebruikten schrijvers computers, de bijproducten van het geheimzinnige vermogen van het mondiale kapitalisme om het bevolkingsoverschot in te zetten als permanente bedienden. Alle computers op de wereld waren gemaakt door slaven in China. De Amerikaanse literatuur was bezig met het uitbuiten van slavenarbeid. Een voorbeeld hiervan is het boek dat je nu aan het lezen bent. Dit slechte boek, een morele les over het Internet, is geschreven op een computer. Je ondergaat nu de morele verontwaardiging van een hypocriete schrijver die geprofiteerd heeft van de opbrengsten van slavernij.’
Even is dit soort kritische zelfspot best te pruimen. Maar op den duur wordt het ergerlijk hol. Je ontwikkelt een degout jegens Kobeks geraas en verlangt ernaar om je tijd nuttiger te besteden dan geïrriteerd op de bank te zitten met een slecht boek. Waarschijnlijk is dat exact wat Kobek met zijn antiroman ambieert. Het boek springt van de hak op de tak, zaait verwarring, is onpersoonlijk en vluchtig, lokt je verder met een onverzadigend zweempje seks en lijkt in te spelen op een extreem korte aandachtsspanne. Door te strooien met overbodige informatie maskeert het bovendien op doorzichtige wijze een gebrek aan emotionele intelligentie en diepgang. Met andere woorden: dit boek heeft dezelfde eigenschappen als een op geld en hits beluste website. En dat bevestigt Kobek ook: 'De enige oplossing voor het Internet was slechte boeken schrijven met hoofdpersonages die er niet in voorkomen. De enige oplossing was slechte boeken schrijven die net als het computernetwerk geobsedeerd zijn door junkmedia. De enige oplossing was slechte boeken schrijven die net als het computernetwerk informatie op irrelevante en krankzinnige wijze weergaven.”

Biggetjesroze
Ik haat het internet wordt door Xander Uitgevers voorgesteld als ‘een grensverleggende roman over macht en moraal in ons digitale tijdperk’. Mogelijk slaat ‘grensverleggend’ op de weigering van de auteur om schoonheid te creëren - lezers die op bezielde woordkunst en literair genot hopen, blijven op hun honger zitten - maar wellicht duidt de term vooral op de gedurfde ontmaskering van hedendaagse manipulators.Tussen de uitleggerige alinea’s en de virtuele avontuurtjes van Ellen en Adeline, trekt Kobek immers van leer tegen internetcriminaliteit, kapitalisme, religie, politiek, de celebritycultus en de lafheid van de huidige tijdsgeest. Hij klaagt het racisme aan: ‘Volgens een bepaalde groep mensen die zichzelf Kleurlingen noemden - wat een opvallend beledigende en ondoordachte benaming was - en volgens leden van het Blanke ras, was een gekleurde huid het zichtbare bijproduct van de aanwezigheid van melanine in de kiemlaag van een opperhuid. Melanine werd geproduceerd door melanocyten, cellen die zich naast de basale cellen bevinden in de kiemlaag van de opperhuid. Bij histopathologische onderzoeken ziet melanine er een beetje uit als een opgedroogde mosterdvlek. De meeste leden van het Blanke ras waren zo gewend aan hun biggetjesroze dat ze het helemaal niet meer zagen. Voor hen was hun biggetjesroze net zo onzichtbaar als de genocide die hun voorouders hadden gepleegd. (...) Een complete sociale hiërarchie was gebouwd op mosterdvlekken in de opperhuid. Dit is een van de redenen waarom velen de menselijke soort maar een stel domme klootzakken vinden.’
Een enigszins geestige analyse die helaas snel aan speelsheid inboet als Kobek vervolgens bij iedere persoon die hij vermeldt - en dat zijn er nogal wat - aangeeft of het gaat om iemand met veel, een beetje of helemaal geen melanine in de kiemlaag van zijn opperhuid. Je moet tegen herhaling kunnen, wil je zijn boek uitkrijgen.Maar wie volhoudt, ontdekt dat Kobek - nu hij toch bezig is met grenzen verleggen - iets doet wat men niet zo gauw van fulminerende mannen verwacht: hij neemt het op voor de vrouw. Kobek beschrijft hoe er van het zwakke geslacht een continue waakzaamheid wordt verlangd in een maatschappij die vrouwen haat. ‘Mannen hebben millennia lang vrouwen als oud vuil behandeld. Een theorie over het ontstaan van deze sociale ordening luidt dat vrouwen door hun gebrek aan kracht in het bovenlichaam minder goed het land konden ploegen of met zwaarden konden zwaaien. Ploegen op het land leverde voedsel op. Zwaaien met zwaarden leverde dode mensen op. In de meeste samenlevingen - doorgaans gedomineerd door mannen - werd vooral waarde gehecht aan eten en doden. Deze nadruk op kracht boven intelligentie ging handig voorbij aan het feit dat vrouwen slimmer zijn dan mannen.’


De cupcake en het taartje
Wellicht schuilt er een geëngageerde wereldverbeteraar in Jarett Kobek en hoopt hij met deze worp werkelijk tot zijn medemens door te dringen. Dat zou zijn keuze voor een antiroman verklaren: met deze onderwerpen was een andere vorm wellicht te moraliserend bevonden.
En nog voor het naar het diversiteitsproject van de Eén-soap Thuis begint te ruiken, overgiet Kobek zijn pamflet hier en daar met een bot gevoel voor humor, gebaseerd op herkenbare minachting. ‘Ze was tot de conclusie gekomen dat Erik Willems een leeg vat was. Er zat niets achter zijn ogen. Geen ziel, geen intelligentie. Ze was stukje bij beetje tot deze conclusie gekomen. Het begon toen Erik aan Adeline vertelde over een seksuele dubbelzinnigheid die in zijn milieu gebruikelijk was. ‘We noemen ze,’ zei hij, ‘de cupcake en het taartje.’ ‘Wat noemen jullie de cupcake en het taartje?’ vroeg Adeline. ‘De kut en de kont. Dat zijn de cupcake en het taartje. Want de een smaakt zuur en de ander smaakt zoet.’ ‘Lieve schat,’ zei Adeline, ‘wat is dan wat?’ ‘Dat is het mysterie van de cupcake en het taartje. Niemand die het weet. Het hangt af van je persoonlijke voorkeur.’ Adeline had lang gedacht dat je alleen goede seks kon hebben met mensen die over een zekere basisintelligentie beschikten. Er moest iets achter de ogen zitten. Maar Erik Willems was leeg en toch neukte hij als een beest. Hij had verstand van zowel de cupcake als het taartje. De seks was een openbaring.’
Helaas, omdat de roman zo onpersoonlijk is en het verhaal zo vrijblijvend, blijft ook de humor niet lang genoeg hangen om het geheel wat aangenamer te maken. Ik haat het internet is een ergerlijk boek. Allicht zal het sommigen bekoren en wie weet zelfs een tijdlang wakker schudden. Ontspannend is het niet. Mijn al zo overprikkelde geest geraakte nog vermoeider. Al lezende ging ik steeds meer snakken naar een wandeling door een stil bos, naar schoonheid, naar iets wat mijn hart zou beroeren in dit rappe, rationele tijdperk vol meningen en getier.
Toegegeven: zodra ik het boek uit had, ging ik de rest van de dag offline. Jarett Kobek zou tevreden zijn.


Jarett Kobek,Ik haat het internet Xander Uitgevers, 336 p., 19,99 euro.
Deze recensie verscheen in De Morgen Boeken op 23/11/2016.