30 januari 2016

DONKERE DAGEN

Ik bevind me in de kelder van een somber hotel in een al even naargeestig land. Van op een berg blikt het torenhoge gebouw uitdrukkingsloos over een lange brug waarvan al talloze wanhopigen het dal in zouden gesprongen zijn. Overdag is het hotel verlaten. De gangen zien er haast allemaal hetzelfde uit. Je verdwaalt er tenzij je de verschillende patronen van de tapijten onthoudt: ouderwetse bolletjes, bloemen, streepjes en ruitjes die al duizenden voetstappen hebben gedempt.  Ik logeer hier met mijn vriend, die de komende dagen aan het werk is op een verderop gelegen filmset. Overdag zit ik te schrijven op onze kamer, met zicht op wat kale bomen waarboven het steevast regent. Terwijl waadt hij met micro’s door nagebouwde riolen uit de vijftiende eeuw. Soms laten ze er een dozijn ratten in los, vlak voordat er gefilmd wordt. Pas als de avond valt, mag mijn geliefde de riolen weer uit en rijdt hij langs slingerende wegen naar het hotel waar ik op hem wacht. Dan stapt hij de kamer binnen met kunststof spinrag in zijn haar. Het zijn donkere dagen maar onder het keurige bedlinnen worden we samen weer licht in het hoofd.

Een paar keer heb ik overdag de lift naar andere verdiepingen genomen, om te kijken of ik iemand tegenkwam. Het enige andere ademende wezen bleek een overdreven glimlachende receptioniste met een voorliefde voor fuchsia lipstick. Vandaag verken ik de kelder: daar bevindt zich de welness-afdeling. Er zijn drie fitnesstoestellen, een waterkoeler, een sauna ter grote van een sigarenkistje en twee kleedkamers. Er is niemand. In mijn bikini open ik de deur met het zwembadpictogram.  De muren zijn blauw, het plafond is blauw, de tegels zijn blauw. Het water is zo glad als een spiegel. Ook deze ruimte lijkt verlaten. Dan zie ik hem. Te midden van al dat blauw, als een aangespoelde boei, hangt een massieve, pindakaaskleurige man roerloos in de verste hoek van het zwembad. Hij kijkt me aan. Ik sla mijn blik neer, laat me vlug in het water zakken, trek wat baantjes. Het water golft zacht. Boven het kalme geklots weerklinkt het gesteun van een zware machine in een aanpalende kamer. De man blijft in zijn hoek. Ik doe alsof hij er niet is.

Als ik in een andere hoek ga hangen, komt hij in actie. Hij duikt, komt weer boven, steunt, kreunt, blaast. Zijn brute manoeuvres doen het water schuimen als een kolkende rivier. Ik  verwacht een voice-over die toelichting geeft bij de jachttechnieken van de bultrugwalvis. Dat deze onbekende man me wild heen en weer doet schommelen, vind ik uiteindelijk toch te intiem. Ik hijs me op de rand, loop naar de kleedkamer, pel het natte lycra van mijn vel en trek mijn kleren aan. De sauna durf ik niet in, voor het geval meneer Walvis zich erbij wil wurmen. In de gangen zoek ik naar de lift, een camera zoemt op me in. Misschien zit de receptioniste aan het scherm gekluisterd, bijtend op haar felroze onderlip, hopend dat er eindelijk iets zal gebeuren. De moed ontbreekt me om haar dag minder voorspelbaar te maken. Op de twaalfde verdieping, in onze kamer met bolletjestapijt, ontdek ik dat het nog steeds regent boven de kale bomen. In de koffer van mijn vriend zoek ik naar een trui met zijn troostende geur, maar ze ruiken allemaal al naar de vijftiende eeuw.



(Verschenen in Het Nieuwsblad Magazine, 30/01/2016)