18 oktober 2014

CAMPING EN KATHEDRAAL


‘Mensen die je niet wil zien, die jou al trappist drinkend en tv-worstjes vretend omsingelen en urenlang over onzin leuteren. Nee, zo’n reünie, ik moet er niet aan denken’, zeg ik nors terwijl ik tomaten ontvel en in plakjes snijdt.  Mijn moeder kijkt op van het fornuis. ‘Blij dat je ‘t zegt’, antwoordt ze. ‘Ik vreesde al dat ik in gebreken bleef.’  Haar beste vriendin is iets eerder de keuken binnengestapt, met een album vol oude foto’s uit de tijd dat ze samen op school zaten. En een stapel kleurenfoto’s, met portretten van zichtbaar Bourgondische zestigers, die blijkbaar ooit het zwart-witte kroost uit dat album waren. Enthousiast drukte ze de plaatjes onder de neus van mijn moeder, die tegelijk wat biefstukken kruidde, groenten versneed en in de soep roerde. De bedoeling: mijn moeder naar een reünie lokken. Maar ik zag haar chaotisch worden en terwijl ze de uitnodiging probeerde af te wijzen, steeg er al een verdacht zwart wolkje uit de achterste pan op. Dus loodste ik haar vriendin naar de zitkamer, waar mijn grootmoeder zat. Die zou die oude foto’s wel waarderen. En ja, terwijl ik snel ging helpen met het avondmaal, klonk door het doorgeefluik al een verwonderd kreetje.

‘Wij zijn gewoon geen sociale mensen’, zeg ik. ‘Wij zijn een familie van eenzaten.’ Mijn moeder knikt. ‘Wij willen dingen alleen doen, of met iemand waar we écht contact mee hebben. Het moet zinvol voelen. Anders worden we nerveus.’  Ze beaamt: ‘Dat voel ik precies zo.’ Ze loopt naar het fornuis terwijl ik wat peterselie en een rode ui voor de tomatensla fijnhak. Ik bedenk hoe ik net als mijn moeder het gevoel heb dat ik tekort schiet op sociaal vlak. En dat mijn behoefte aan alleen zijn vaak niet wordt begrepen. Dan denk ik aan wat haar broer, mijn oom, ons enkele uren eerder vertelde. Hij leeft als een soort kluizenaar in het huisje in de Nederlandse polder waar mijn moeder en ik vroeger woonden, ver van de bewoonde wereld. Daar staat een piano waarop hij improviseert en de mooiste klassieke stukken speelt. En van daaruit onderneemt hij verre fietstochten door de natuur. Onlangs was hij op reis in Frankrijk, met zijn trouwe stalen ros zoals gewoonlijk in de autokoffer, zodat hij waar dan ook zomaar het landschap in kon fietsen. Toen het weer verslechterde, trok hij echter naar Parijs, waar het hoofdorgel van de Notre-Dame na jarenlange restauratiewerken met een concert officieel terug in gebruik zou genomen worden.

We zaten aan de thee, met een snurkende oude kat en een knappend haardvuur op de achtergrond, toen hij zijn moeder, zus en mij vertelde hoe bijzonder dat was geweest. Hoe hij, die niks om zijn uiterlijk geeft, een schoon hemd en nette schoenen had gekocht om in de kathedraal te gaan zitten. Hoe hij er uren op voorhand was, om zeker te zijn van een plaatsje. Hoe hij dankzij zijn fiets makkelijk in het centrum was geraakt, en die aan een lantaarnpaal voor de Notre-Dame had vastgemaakt. Hoe hij uren had gevast, opdat het hemelse concert niet onderbroken moest worden voor een banaal toiletbezoek. Hoe de klokken en het orgel zijn lichaam hadden doen trillen, hoe het geluid overal was geweest, hoe beeldschoon de muziek was, hoe hij boven zichzelf was uitgestegen. En hoe hij daarna weer zijn fietsje had losgemaakt, een banaan had gegeten en twaalf kilometer door het pikdonker naar de camping à la ferme had getrapt, waar zijn tentje en slaapzak op hem wachtten. Ik vroeg me af of iemand hem had gezien. Een fietsende vijftiger, met warrig haar en een banaan, waarvan niemand wist dat hij net één van de mooiste dingen van zijn leven had meegemaakt. Mijn hart ging naar hem uit. Tegelijk wist ik wat eenzaten allemaal weten: wie contact maakt met het diepste van zijn wezen, is nooit alleen.

(Verschenen in Het Nieuwsblad Magazine 18/10/2014)