06 september 2014

ONDERWATERWERELD


‘Nu je op dieet bent, kan je hier vast wel door’, besloot hij en gebaarde dat ik hem langs een smal pad moest volgen. Dus klom ik met mijn hoge hakken over plastic rotsen en boomstronken en dook weg voor synthetische lianen, tot we op de plek kwamen die hij bedoelde. Hij was er al vaker geweest, voor mij was het de eerste keer. Dat wist hij, en dus wilde hij me een grondige rondleiding geven, daarin aangevuurd door mijn verwonderde kreetjes.  Vanaf dit punt kon je langs boven goed in het grote aquarium kijken, legde hij uit, maar er was ook een glazen gang die er onderdoor liep. Op kindermaat, dacht ik toen hij er in dook. En dus bleef ik glimlachend wachten terwijl ik hem doorheen het wateroppervlak als een blonde vlek tussen de vissen zag verdwijnen. Even bleef de vlek stil, toen kwam hij terug mijn kant op. Ongeduldig stak hij zijn hoofd uit de gang en maande me aan: ‘Kom nu! Jij kan hier ook in, hoor! Je kont is echt niet te dik.’ Niet dat ik ooit iets over mijn derrière had gezegd maar die was door zijn vader als excuus genoemd voor mijn nieuwe eetgewoontes. Dat nam hij blijkbaar ernstig. Lachend kroop ik op handen en voeten achter hem aan terwijl ik mijn handtas voor me uitschoof.

Het ronde glas van de gang leek een vergrotend effect te hebben. We bevonden ons in een zeegroene wereld, vol reusachtige vissen die vlak voor en boven ons gleden. Daarbij leken ze ons met hun grote uitdrukkingsloze ogen recht aan te kijken. Het was alsof de tijd stil stond.  We zaten naast elkaar en ik voelde zijn warme rechterhand tegen mijn linkerhand. Even keek ik onopvallend opzij. Naar zijn guitige profieltje, zijn slimme, blinkende ogen, zijn schattige neusje,  het leuke kuiltje in zijn kin en zijn rode lippen die met zijn blozende wangen leken te concurreren. Zijn witblonde haar stond alle kanten op en hij ging helemaal op in wat hij zag. ‘Dat is mijn lievelingsvis’, zei hij en wees naar een glad, grijs, ruitvormig exemplaar dat vlak langs de neuzen van onze schoenen zwom. De Koeneusrog. ‘Die vind ik zo mooi.’Al gauw kwam er een tweede bij en samen leken ze een traag waterballet op te voeren. Zwijgend keken we toe.

‘Ik zou hier uren kunnen zitten’, zei hij na een tijdje en keek me hoopvol aan. ‘Word jij hier ook zo rustig van?’ Ik knikte. ‘Héél rustig.’ Hij wees me op de andere vissen die rakelings langs ons heen zwommen en noemde één voor één hun namen. De Bruine egelvis. De Dwergverpleegsterhaai. De Argusvis. De Zwijnsgrommer. Ik had het gevoel alsof ik in een kinderboek was beland, waarin het tienjarige hoofdpersonage – gekleed in een gestreept blauw pyjamaatje-  de lezer meevoert naar zijn droomwereld en uitnodigt om bij hem in een luchtbel te stappen en tussen de reuzenvissen te dobberen.  Een beetje zoals de jonge Erik Pinksterblom, uit Bomans’ Erik of het klein insectenboek, die op een nacht ontwaakt in een wereld vol grote, pratende insecten.

Maar misschien was dit pure moment, dat enkel uit innerlijke stilte en verwondering bestond, veel meer nog de essentie van het leven. Het deed toekomst en verleden vervliegen, en liet ons school, werk en plichten vergeten.  Het verbond ons onuitgesproken met elkaar. Ik was nog steeds diep ontroerd toen hij me voorstelde om toch maar naar de uitgang te kruipen, omdat die arme papa daar al de hele tijd stond te wachten. Nadat we weer over wat namaakrotsen waren geklauterd en op het gladde gangpad stonden, stak hij zijn hand naar me uit. ‘Kom, doe je ogen dicht, dan leid ik je naar de volgende waterwereld. Echt, héél speciaal’. Glimlachend sloot ik mijn ogen en legde mijn hand vol vertrouwen in de zijne.

(verschenen in Het Nieuwsblad Magazine 06/09/2014)